De els bloeit
“Van rechts naar links lezen” fluistert hij. Alsof ik de Hebreeuwse tekst boven de ingang van het metaheerhuisje daardoor wel zou kunnen ontcijferen, laat staan begrijpen. Ik heb al moeite met de duiding van de Nederlandstalige regel eronder: “Ik doode en maak levend. Deut.:32 Vs.39”. Hoe God die klus kon klaren, heeft de bijbel nooit goed uitgelegd.
Hand in hand schuifelen we tussen familie en andere dierbaren mee naar het gebouwtje. Bij de ingang worden we gescheiden. Vrouwen naar links, mannen naar rechts. Vervolgens worden we drie rijen dik samengeperst in de nauwe ruimte. Het afscheidsritueel kan beginnen.
Gisteren veronderstelde hij dat de begrafenis van een onbekende misschien niet interessant zou zijn voor mij. Alsof ik – zeventigplusser met vlinders – niet alles zou doen om maar bij hem te kunnen zijn. En alsof hij dat niet wist.
“Jaap, morgen hoef ik alleen nog maar champagne te kopen, als je wilt ga ik met je mee.” Ik hoopte dat het klonk alsof ik even moest nadenken.
Als het niet oneerbiedig was, zou ik haar dankbaar zijn, de vrouw die daar aan het oog onttrokken onder een zwart-wit kleed ligt. Door haar dood, twee dagen geleden, vallen deze extra uurtjes in de nabijheid van Jaap mij ten deel.
Had het haar deugd gedaan als ze bij leven geweten had dat ze postuum een dienst zou bewijzen aan een onbekende goddeloze? En is het profaan verlangen van die onbekende eigenlijk niet in strijd met haar religieuze traditie?
Volgens Joods gebruik moet een mens na het sterven als de wiedeweerga naar een metaheerhuisje of andere ruimte om ritueel gereinigd en gekleed te worden voor de uitvaart, terwijl op de uitvaart zelf alles op z’n elf en dertigst gaat. Ieder die wil, neemt het woord. Wat men nodig vindt om te zeggen, wordt gezegd. Tijd speelt geen rol. Ikzelf zou bijvoorbeeld haar rol haar rol in mijn leven kunnen toelichten. Dat ze mij een extraatje heeft toebedeeld. Kwestie van de juiste woorden kiezen.
De mensenmassa lijkt statisch, maar verandert toch bijna ongemerkt telkens als een spreker zich naar een prominentere plaats dringt. De enige aanwezige die voor mij telt, verdwijnt uit mijn zicht.
Men draait er niet om heen. Zij stond altijd klaar om te helpen, niets was haar te veel, ze cijferde zichzelf weg. Tot op de laatste dag. Tot haar laatste adem. De Tweede Wereldoorlog had een gat in haar leven geslagen, doden worden genoemd, maar ook mensen die hun leven aan haar te danken hebben of hadden. Ze was moedig geweest. Haar valt niets te vergeven.
Ik ril. Zou het voor de gelauwerde onder het zwart-witte kleed iets uitgemaakt hebben als het verleden dat ik bij me draag haar bekend was? Als ze geweten had dat…. Hoe groot is de speelruimte van onbaatzuchtigen? Ben ik in feite de luis in de pels?
De rabbi voert lang en onverstaanbaar het woord. Vanuit de woonwijk buiten de begraafplaats klinken knallen, hoewel vuurwerk pas vanavond na zes uur is toegestaan.
Als we in de middag eindelijk buiten staan, waan ik me op een filmset uit de jaren twintig van de vorige eeuw. De kledingconventie is stemmig. Lange rokken, stropdassen, broeken in de plooi, hoofddoeken, hoeden, kapjes en keppeltjes. Hoewel de vrouwen nog steeds links van de mannen staan, kan ik Jaap met zijn Spaanse baret nu goed zien. Zelf draag ik een blauw Noors dophoedje. Mijn verbeelding draait op volle toeren zodat zelfs de treinen, die vlak langs de begraafplaats rijden, door een regisseur lijken ingehuurd.
Terwijl ik gis dat in Sydney nu het nieuwe jaar losbarst, ploffen hier in het polderstadje kluiten aarde op een kist. Om elke schijn van haast weg te nemen wordt de schep niet doorgegeven, maar steeds terug in de heuvel geduwd. Armspieren spannen zich, want door de kou is de kleiachtige heuvel keihard. Wie de schep er niet in krijgt, wordt gered doordat de volgende in de rij hem overneemt. Zo wordt het toch nog bijna doorgeven. Naarmate de kluiten een laagje op de kist vormen, klinken ze doffer om ten slotte te vergaan in het geweld van kanonslagen en nitraat-strijkers.
De tijd kruipt en de temperatuur zakt. De lucht verandert van licht- in donkergrijs. Het vuurwerk in de stad knalt steeds ongeduldiger en voetzoekers lijken snerpend dichterbij te komen.
Mijn voeten worden koud. Hoe lang doet een grafkuil erover om zich te laten dichten?
Vlak voordat vrouwen en mannen zich in slow motion beginnen te mengen, doet Jaap een stap uit de mannenkant.
Een weldadig warme knuist sluit zich om mijn verkleumde rechterhand – mijn God, wat hou ik van die man – een wijsvinger wijst omhoog en een stem zegt: “Kijk daar, zie je de katjes? Ja? Zie je ze? De els bloeit!”
Stilletjes dank ik de dode.
– gepubliceerd in de tweejaarlijkse verzamelbundel ‘Als kleurpotloden in een tekendoos’ van Taalpodium oktober 2019 –